Een van de mensen in het busje zegt dat ik hier uit moet stappen voor Menzil. Ik pak mijn rugzak die mij vanaf het dak wordt aangereikt. De bus rijdt verder en ik bevind mij op een zijweg die naar een klein dorpje voert. ‘Is dit wel de plaats waar ik naar op zoek ben?’ denk ik terwijl mijn blik valt op een groepje mensen dat hier ook is uitgestapt. Ik zie een man in het groepje die ik aanspreek. Ik noem de naam sjeich Mohammed Resjat Erol, en kijk hem vragend aan. Door middel van gebaren maakt hij duidelijk dat ik met hem mee moet lopen. Verderop wijst hij naar een kleine moskee en geeft mij over aan een andere man. Deze nodigt mij uit om naast hem op een steen plaats te nemen. Ik begrijp al gauw dat de sjeich slaapt en dat het nog wel even kan duren. Als het volgende gebed plaatsvindt zal hij zich weer vertonen aan zijn volgelingen.
Kijk naar de Genadevolle van de werelden
en zie hoe hij de derwisjen voorspoed schenkt:
hun mantels lichten als de maan,
hun sjaals geuren als rozen.
Zijn het allen volgelingen die in dit dorp wonen? Het lijkt mij een heel gewoon dorp. Verderop zie ik winkels en er staan bussen geparkeerd van een vervoersbedrijf. De man naast wie ik zit heeft een jongen gestuurd om informatie in te winnen. Na enige tijd komt er een man op mij af die mij bezorgd maar zeer hartelijk begroet. Hij spreekt een beetje Engels en presenteert zich als een volgeling van de sjeich. Hij vraagt wat ik kom doen, hoe ik hier ben gekomen en waar ik vandaan kom. Ik zeg dat ik uit Holland ben gekomen om sjeich Mohammed Resjat te bezoeken. Het lijkt of hij bijna buiten zinnen raakt van blijdschap, hij kust en knuffelt mijn handen en wrijft over mijn rug. Telkens als hij de naam van zijn sjeich uitspreekt, voegt hij de zin toe ‘vrede zij met hem’. Ik vraag naar zijn naam en of hij hier woont. Hij heet Ogur en woont en werkt in Izmir. In zijn vakantie is hij hier naartoe gekomen om met de sjeich te kunnen zijn. Zijn leermeester is een sjeich in de Naqsjbandi tarika. Ogur zal een gesprek met de sjeich voor mij regelen.
Hij wil mij te eten geven en vraagt of ik al heb geluncht. Ik zeg dat ik niet zo’n trek heb. Dan stelt hij voor om meloen te eten. Daar zeg ik geen nee tegen! We lopen naar een stalletje met een grote berg meloenen, waar een jongen met een wit gezicht bij staat. Hij stelt mij aan hem voor als soefi uit Holland. De jongen – ik schat hem een jaar of achttien – vindt dit blijkbaar even fantastisch als Ogur en geeft even duidelijk uiting aan zijn vreugde. Samen gaan ze als vakmannen een smakelijke meloen voor mij uitzoeken. Met veel handigheid snijdt Ogur de meloen open en maakt het vruchtvlees los van de schil. Als hij de meloen aanbiedt, liggen de stukken netjes in kleine partjes gesneden in de schil. Ogur en de witte jongen eten niet van de meloen. Ik vraag of alle mensen in het dorp volgelingen zijn van de sjeich. Ogur antwoordt dat er zeker 8 miljoen volgelingen zijn, verspreid over de VS, Europa, Turkije en het Midden-Oosten. ‘Dit komt omdat sjeich Mohammed Resjat een “sayid” is, een directe afstammeling van de Profeet Mohammed’. Waarschijnlijk verwees hij naar het principe van spirituele overdracht, wat de onderliggende structuur is van het soefisme.
Zodra ik een portie meloen op heb, heeft Ogur alweer nieuwe partjes voor mij gesneden. De zaden verwijdert hij en doet ze in een blik die al bijna tot de rand vol is. Die worden later zeker weer gebruikt om meloenplanten te zaaien. De cirkel is hier wel zeer snel rond, denk ik bij mijzelf.
Dan komt er nog een jongen onze richting op lopen. Hij ziet net zo wit als de jongen die bij ons zit. Hij zegt iets in het Turks tegen Ogur. De laatste spreekt alle mensen die we tot dan toe zijn tegengekomen aan met ‘soefi’. ‘Soefi’, zegt hij nu ook tegen mij, ‘we kunnen Sjeich Mohammed Resjat gaan ontmoeten’. Ik laat mijn rugzak achter bij een winkeltje en we lopen in de richting van de kleine moskee. Bij de ingang hebben zich zo’n 60 mannen opgesteld. Ze staan eerbiedig met gebogen hoofden en hun armen voor het lichaam. Ik ga tussen de mannen staan. Er wordt gefluisterd in de groep. Aan het begin van het zandweggetje dat naar de moskee loopt onderscheid ik een groepje mannen met tulbanden en een lang soort grijze en bruine jassen. ‘De man daar in het midden met de baard en de grijze jas is sjeich Mohammed Resjat’, fluistert Ogur mij toe. De spanning is van de gezichten om mij heen af te lezen. Het is mij al snel duidelijk wie de sjeich is. Ik zie een man van een jaar of 65 die een soort rondleiding krijgt door het dorp.
Even later wordt er een man weggedragen in onze richting. Hij maakt stuiptrekkende bewegingen met zijn armen en benen. Op dat moment ben ik niet gechoqueerd of verontrust. Ik vind het heel gewoon en het is net of ik zoiets wel verwacht heb. De sjeich komt nu onze kant op lopen. De mannen om mij heen zijn vol ontzag en vrees. Ik zie de tranen in de ogen van een man en hij wijst op zijn hart en zegt het woord ‘qalb’. Bij de soefi’s kan het hart (qalb) de eigenschap ontwikkelen van goddelijk weten, ook wel gnosis genoemd. Bij sjeichs is deze eigenschap vaak verder ontwikkeld. Als de sjeich mijn richting op komt, raak ik ook onder de indruk van het gebeuren. Het lijkt net of ik in het Oude Testament ben beland. Ik zie allemaal tulbanden en baarden. De sjeich wordt vergezeld door een reusachtige man die met een kruk loopt. Zo te zien heeft hij een misvormde voet. Ik zie strenge gezichten die mij enige angst inboezemen. Gelukkig heb ik een goed geweten, denk ik bij mijzelf. De sjeich loopt met zijn gevolg langs ons door het poortje naar de binnenplaats van de moskee.
Dan verandert de stemming in de groep en even later klinkt vanaf de minaret de oproep tot het gebed. Het is dus tijd om te bidden. Ik loop met het groepje de binnenplaats op naar de wasplaats waar al een groepje mannen bezig is met de rituele wassing. Ik realiseer me ineens dat ik daar niet heen wil maar kan niet meer terug. De mannen bij de wasplaats hebben veel belangstelling voor mij. Een van de mannen biedt mij een plaats aan bij een kraan. Ik weet dat de rituele wassing gedaan wordt volgens bepaalde vaste voorschriften. Ik voel mij verlegen omdat ik niet weet of ik met mijn handen of voeten moet beginnen. De mannen staren mij vol belangstelling aan. De man rechts naast mij spreekt mij in het Duits aan. Hij noemt de volgorde van de handelingen tijdens de rituele wassing. Hij zegt: ‘als je naar mij kijkt, kun je mij nadoen’.
Na de wassing stelt hij zich aan mij voor als Adem. Hij woont en werkt in Berlijn. Hij is vandaag met zijn oom vanuit Kayseri gekomen. Ik vraag hem of hij weet in hoeverre de aanwezigheid van de sjeich bepalend is voor de gang van zaken in het dorp. Adem zegt dat hij hier vandaag voor het eerst is, en net zo min als ik op de hoogte is van dit soort zaken. We gaan de moskee binnen en Adem stelt voor hem tijdens het gebed te volgen. Er wordt gereciteerd uit de Koran, de gelovigen geven respons met de daarbij behorende lichaamshoudingen. Het gebed begint met het plaatsen van de duimen achter de oorlellen. Dan buig je voorover met de handen op de knieën. Dan sta je weer rechtop met de armen voor het lichaam. Daarna ga je geknield op je hielen zitten en werp je je ter aarde, tot je voorhoofd de grond raakt. Dit herhaalt zich een paar maal. Het gebed eindigt met naar rechts en links kijken. Komt het doordat je in een groep gelijktijdig dezelfde beweging maakt? Het voelt als bevrijding en overgave…
Iemand roept of ik mee ga naar de sjeich die vooraan in de moskee zit. Ik mag vragen stellen. Ik weet op dit moment geen vraag en zeg dat ik gekomen ben om de sjeich te bezoeken. De man vertaalt wat ik gezegd heb en ik zie dat de sjeich begint te glimlachen. Hij vindt het misschien ook grappig dat ik zo even langs kom wippen vanuit Holland. Via de tolk vraagt hij mij of ik gekomen ben om moslim te worden, of alleen om te praten. Ik zeg tegen de tolk dat ik gekomen ben om een bezoek te brengen en eventueel daarbij wat te praten. De sjeich zegt dat ik dan buiten moet wachten. Ik voel mij even uit de klas gestuurd maar er is een jongen met mij meegezonden om mij gezelschap te houden. We zitten in een soort tweede gebedsruimte van de moskee. Ik hoor allerlei vreemde kreten vanuit de andere ruimte. Ik kijk de jongen naast mij vragend aan. Hij maakt een gebaar dat in Nederland ‘slechte adem’ zou betekenen. Ik knik, zeg ‘aha’ en kijk heel begrijpend. Na enige tijd is de bijeenkomst afgelopen en de tolk van zo even komt mij zeggen dat ik later nog met de de sjeich kan spreken. Ik loop naar buiten en kom hier Adem weer tegen.
We lopen met de mannen mee naar een soort schuur. Hier zijn mannen in groepjes van 5 met grote houten pollepels uit ketels soep aan het eten. Bij het binnenkomen ontvang ik een houten pollepel en een aantal harde donkerbruine broodjes. Adem en ik sluiten aan bij een groepje gehurkte mannen en ik begin van de soep te eten. Het is linzensoep met weinig zout. De broodjes zijn hard maar zeer voedzaam. Adem legt mij uit dat het de bedoeling is dat we telkens van groepje wisselen zodat we al etend de mensen wat beter leren kennen.
Na het eten ga ik met Adem een stukje wandelen. Hij wil de graftombe bezoeken van de vader van de sjeich. De graftombe is een stukje buiten het dorp waar de landerijen beginnen. Er zijn hier ook andere graven. Zo te zien van mensen uit het dorp.
Adem nodigt mij uit om de graftombe binnen te gaan, maar dan ziet hij een aantal vrouwen op de binnenplaats van de graftombe en zegt dat hij wil wachten. ‘Het is niet toegestaan een ruimte binnen te gaan waar vrouwen bidden’, zegt Adem. We wachten op het landweggetje vlak bij de graftombe. ‘Veel mensen komen hier voor genezing’. ‘Ze putten kracht uit het bezoeken van de graven en het bijwonen van bijeenkomsten’, zegt Adem. ‘Maar jij bent toch goed gezond?’, vraag ik. Adem gaat hier niet op in en hij vraagt waarom ik hier gekomen ben. ‘Ik ben gekomen om het soefisme te bestuderen. In Nederland ben ik in aanraking gekomen met het soefisme en ben ook over onderwerpen die met religie verband houden gaan lezen’. ‘Wat denk jij van de islam’, vraagt Adem. ‘Ik heb gelezen dat het woord “Islam”, overgave betekent. Volgens mij is dit de essentie van de islam. Als deze overgave gepaard gaat met een zin voor realiteit is het voor mij de moeite van het onderzoeken waard. Waar ik moeite mee heb is de positie van de vrouw binnen de islam. Het is hier voornamelijk een mannen aangelegenheid. Toch zijn er vrouwelijke soefi’s geweest zoals Rabia van Basra. Ik vraag mij af of er wel voldoende aandacht is onder de gelovigen voor deze kant van de islam’, zeg ik eigenwijs. Terwijl we hier staan te praten gaat langzaam de zon onder. We staan aan de voet van het Nemrut gebergte. Verderop wordt het al heuvelachtig. De ondergaande zon kleurt alles roodoranje. Ik voel mij opgenomen door dit landschap. We praten nog wat verder over de politiek van de Turkse regering ten opzichte van de Koerden en de opstelling van Turkije tijdens de golfoorlog. Ook praten we nog over de positie van gastarbeiders in Duitsland en Nederland. Ik vertel over mijn ervaring in het werk met migranten en de problemen waar ik mee geconfronteerd werd. Adem vertelt dat zijn vrouw een hoofddoek draagt. ‘Het is maar een kleine hoofddoek’ zegt hij. ‘Leert jouw vrouw Duits op school?’ vraag ik. ‘Nee’, antwoordt Adem. ‘In Duitsland vraag ik de mensen wel eens naar hun opvattingen en over het christendom maar meestal zeggen ze niet zoveel’, vertelt Adem. ‘Ik weet niet waarom dat zo is’, zeg ik, ‘maar wat mij aanspreekt in het westers soefisme is dat zij van mening is dat deze stroming de kern is van iedere religie. Het gaat erom dat je steeds meer inzicht krijgt in het leven, waardoor je op een creatieve manier in staat bent om in wisselende omstandigheden steeds opnieuw vorm te geven aan je ideeën en opvattingen.’
Dan komt er een oude, blinde man aanlopen. Hij loopt aan de arm van een ziende jongen. De man draagt een oranje tulband. Adem groet het tweetal en zij houden halt. De jongen vraagt wie ik ben. Adem vertelt waar ik vandaan kom en over de ideeën waar ik zojuist over verteld heb. De blinde man is een en al oor, zie ik. Het lijkt net of hij mij met zijn hele lichaam probeert waar te nemen. Dit ontroert mij en ik pak zijn hand. Er komt een lach op zijn gezicht en hij kijkt erg blij. Ik voel mij ook blij worden en ik zeg tegen hem ‘as Salaam aleikoem’. ‘Aleikoem as Salaam’, antwoordt hij. Langzaam laat ik zijn hand uit mijn hand glijden. Dan lopen de man en de jongen weer verder.
Na een korte stilte zegt Adem, ‘een aantal mensen komt hier naartoe om bepaalde slechte gewoonten af te zweren, zoals het drinken van alcohol.’ Ik zie een groepje van drie mannen dat komt aanlopen. Hun gezichten spreken mij op een of andere manier aan. Bij de begroeting blijven ook zij stilstaan. Ze stellen Adem vragen met betrekking tot mij. Ik vind dat het weer mijn beurt is om vragen te stellen. ‘Hoe bent u in contact gekomen met het pad van de Naqsjbandi?’, vraag ik. ‘Wat is het dat u zo aanspreekt vergeleken met andere paden of wegen?’. Ik noem als voorbeeld dat er bij de Tjesjti’s muziek gebruikt wordt als hulpmiddel bij spirituele ontwikkeling. De mannen zeggen dat hun nog nooit iets verteld is over andere paden of wegen. Een man zegt: ‘Als je besluit deze weg te gaan, duurt het nog enige tijd voordat men je er het fijne over vertelt.’ Adem wijt dit aan de weinige boeken in het Turks die het soefisme in zijn algemeenheid behandelen. ‘Bedoel je dat de mensen een soort van overzicht van het soefisme missen?’, vraag ik. ‘Ja, en dit is ook het geval met nieuwe inzichten op andere gebieden van het leven’, meent Adem.
Een van de mannen nodigt ons uit mee te gaan naar het theehuis. Ik gedraag me weer als een vreemdeling en vraag om thee zonder suiker. Het duurt even maar na een tijdje kan ik mijn dorst lessen met een heerlijk verfrissend glaasje thee. Ik zeg dat mijn verblijf in Menzil me doet denken aan een Ashram. Terwijl ik dit zeg besef ik dat ik nu moet uitleggen wat een Ashram is. ‘Ashram is een woord dat in India gebruikt wordt voor een spirituele leefgemeenschap.’ ‘De meeste mensen hier gaan net als wij straks weer naar hun eigen huis’ zegt Adem. Tenslotte probeer ik nog: ‘Maar dit theehuis, van wie is dat dan? Het staat bijna tegen de moskee aan en het zit vol met mensen die ook bij de moskee waren.’ De mannen denken dat een aantal winkels rond de moskee en het theehuis van de sjeich is. Ik vraag aan Adem of hij iets kan zeggen over de achtergrond van de mensen die hier komen. Tijdens de bijeenkomst in de moskee had ik het idee dat veel mensen hier uit de streek komen en dus op het land werken, maar van deze mannen aan ons tafeltje heb ik een heel andere indruk. Adem zegt dat de achtergrond van de mensen heel verschillend is. Ik vraag aan Adem of hij de mannen die ons zo vriendelijk voor de thee uitnodigden wil vragen naar hun beroep. Een man is tandarts, de ander aannemer en de derde is accountant.
Het is weer tijd voor het gebed en ik loop met Adem mee naar de wasplaats waar ook de toiletten zijn. Adem zegt dat het goed is om voor het gebed eerst de darmen en blaas te legen. Als ik gehurkt op het toilet zit denk ik aan al die uren dat ik in de bus hier naartoe op weg was. Het voelt of mijn darmen door de weinige beweging in de knoop zijn geraakt. Deze gedachte maakt mij misselijk en ik merk dat ik geestelijk en lichamelijk uitgeput ben. Ik wil eigenlijk rusten. Ik verlaat het toilet en als ik weer bij Adem sta, zie ik dat er tapijten buiten de moskee zijn neergelegd. Ik begrijp dat het volgende gebed onder de blote hemel gedaan zal worden. Tijdens het gebed sta ik weer naast Adem en volg zijn lichaamshoudingen. Na een serie stop ik. Na een korte tijd merk ik dat ook Adem zich niet meer beweegt. De gelovigen om ons been gaan nog een tijdje door met bidden. Ik zit een beetje te mijmeren en voel me afwisselend eenzaam en verloren en dan weer opgenomen in het geheel.
Het is al donker op deze zomeravond en de hemel is vol sterren. Na het gebed gaan er kleine groepjes rond de sjeich zitten. Ze zeggen met elkaar gebedsformules op en verdwijnen dan weer achteruitlopend, zonder hun rug naar de sjeich te keren, uit het zicht. Bij het groepje dat nu aan de beurt is verduidelijkt Adem dat zij hun alcoholgebruik aan het afzweren zijn. Adem zegt dat dit waarschijnlijk het aangewezen moment is om met mijn vraag naar de sjeich toe te gaan, als ik dat zou willen. Wat zou ik in deze situatie kunnen vragen? Adem en ik overleggen over een passende vraag. ‘Stel dan een vraag met betrekking tot Rabia van Basra’, zegt Adem. ‘Nee, daar voel ik nu niet zo veel voor’, zeg ik. Er borrelen nog een paar andere vragen op maar kom tot de conclusie dat ik de antwoorden ook in boeken kan opzoeken. Andere vragen die ik bedenk lijken me weer ongeschikt omdat ik denk dat ik het antwoord dat de sjeich zal geven al weet.
Terwijl we zo zitten verspreidt een rozengeur zich over de binnenplaats van de moskee.’Wat ruik ik?’, vraagt Adem. ‘Dat is rozengeur. Ik heb er laatst een flesje van gekocht bij het graf van Sjams od-Din Tabrizi in Konya. Er gaan verhalen rond van heiligen die rozengeur verspreidden, zelfs als ze al enige tijd dood waren’, zeg ik nuchter maar ook romantisch. Ik merk dat Adem onder de indruk is dat deze geur de buitenlucht zo intens kan doordringen. Het is straks mijn beurt om naar voren te gaan. Wat een spanning! Dan denk ik aan mijn goede geweten en voel mij weer rustig worden. Naar voren komen is nu belangrijker dan het stellen van een vraag. Ik kom met twee vragen. De eerste vraag: ‘Wat is de oorsprong van de weg van de Naqsjbandi? De tweede vraag: Wat is de essentie van dit pad? Het is bijna mijn beurt om naar voren te komen. Adem zal mij vergezellen om te vertalen.
Er zitten twee mannen in de nabijheid van de sjeich. Een van hen is de reus die mank loopt en een baard en tulband draagt. De andere man vraagt waarvoor we zijn gekomen. Adem zegt dat ik twee vragen wil stellen. ‘Vragen moeten op een briefje geschreven worden’, zegt de man. Dan worden we plotseling uitgenodigd om voor de sjeich plaats te nemen. De sjeich kijkt mij geen moment aan. Adem stelt de vragen. Ik herinner me alleen nog het antwoord op de tweede vraag. De sjeich zegt: ‘Daar kan ik geen antwoord op geven omdat u geen moslim bent’. Nou, dat was het dan. Terwijl ik mij achteruitlopend terugtrek val ik bijna over een kleine soefi met een grote tulband om zijn hoofd.
Als de bijeenkomst is afgelopen vraagt Adem of ik mee ga naar Kayseri. ‘Toen ik vanmiddag hier aankwam was ik eigenlijk van plan om hier een tijdje te blijven en de berg Nemrut te gaan bekijken. Kayseri is in de richting waar ik vandaan kwam.’ ‘Je moet zelf maar beslissen’, zegt Adem. ‘Ik wil er even over na denken.’
Iets in mij zegt dat ik mee moet gaan naar Kayseri ook al weet ik dat ik dan weer 10 uur in de bus moet zitten. Ik besluit om mee te gaan naar Kayseri en Adem zegt dat we dan met z’n drieën zullen reizen. Z’n oom, ik en hijzelf. We gaan op zoek naar de oom. Als we hem hebben gevonden word ik aan hem voorgesteld. Hij heet Bakr. Adem en Bakr blijven een tijdje staan praten. Daarna zegt Adem dat ze willen blijven tot het laatste gebed gedaan is. ‘Gaan jullie maar bidden, ik blijf wel even wachten’. Even later als de gemeenschap aan het bidden is, zit ik op een bankje vanachter een boom dit gebeuren te aanschouwen.
Als we elkaar na het gebed weer hebben gevonden is er iemand die ons met de auto naar de bus wil brengen. Met zeven man zitten we in het kleine Renaultje en terwijl we wegrijden springt er nog een achtste persoon in de achterbak. De bestuurder rijdt met grote vaart over de slechte bergweg. Als we door diepe kuilen rijden begin ik me zorgen te maken over de man in de achterbak. Ik vraag of we niet te hard gaan voor de man in de kofferbak. Dit schijnt niet zo te zijn, de man is het gewend. Dit is heel gewoon, ze reizen altijd zo. Ja, alles went, denk ik bij mijzelf. Maar is dat juist geen nadeel?
Turkije, 1991