Roemi’s verhaal over de agent en de dronkaard, mogelijk afkomstig uit het boek de Monqidh van al-Ghazali, laat zien dat kennis en actie onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Kennis als zodanig leidt niet per se tot transformerend handelen. Daarom roept Roemi ons op ‘van rol te verwisselen’. Van redelijkheid naar onredelijkheid, van intellect naar intuïtie. Er is een groot verschil tussen het kennen van de definitie, de oorzaken en gevolgen van dronkenschap en werkelijk dronken zijn! De dronkaard weet niets van een definitie of theorie van dronkenschap, hij is gewoon dronken.
Het kunnen verplaatsen in de leefwereld van anderen die het minder hebben dan jij, maakt deel uit van het pad van de derwisj. Eenmaal onderweg kun je niet meer blijven wie je was. Het is een volkomen nieuwe manier van zijn, een openheid waarin je bereid bent de status quo op te geven en je eigen houding en motieven te onderzoeken. Deze weg van bevrijding is zowel op het tirannieke in onszelf gericht als op het tirannieke in de maatschappij.
brengen onze ziel ten val.
Het is iets geleends dat we ten onrechte houden
voor iets van onszelf.
Dan kun je maar beter onwetend zijn,
de kluts kwijt zijn.
Als je jezelf betrapt op eigenbelang, berg je dan.
Drink met kleine teugjes van het vergif
en laat de kruik met levenswater overstromen.
Beschimp wie je vleien.
Leen zowel de rente als de hoofdsom aan de armen.
Laat je zekerheden varen
en voel je thuis te midden van gevaar.
Laat je goede naam achter en verlies je gezicht.
Ik heb altijd bedachtzaam geleefd,
nu ga ik over tot waanzin.
Daglicht (M. II:2327‑2332)
Een agent zag ’s nachts op zijn ronde een man op de grond tegen een muur liggen. ‘Hé daar, je bent dronken’, riep hij. ‘Wat heb je op?’
’Wat er in de fles zit’, antwoordde de man.
‘Kom nou, en wat zit daar dan wel in?’, vroeg de agent.
‘Wat ik heb gedronken’, zei de man.
‘Tja, dat is vanbuiten af niet te zien’, zei de agent. ‘Zeg op, wat heb je gedronken?’
Dat ging zo maar door en de agent kwam geen stap verder, hij bleef als een ezel in de modder steken.
‘Ik vroeg je om ‘Aah’ te zeggen en jij zegt: ‘Hoe’, zei de agent.
‘Dat komt omdat ik blij ben en jij vergaat van verdriet’, zei de dronkaard. ‘Mensen zeggen: ‘Aah’ als ze pijn of verdriet hebben of hun iets wordt aangedaan. Wijndrinkers zeggen van pure blijdschap “Hoe”.’
‘Tja, daar weet ik niks van, hoor’, zei de agent. ‘Sta op. Loop niet te koop met dat mystieke gedoe. Houd op met dat gebekvecht!’
‘Ga weg!’,riep de man. ‘Wat moet je van me!’
’Je bent dronken’, zei de agent. ‘Kom op, mee naar de cel.’
’Mijnheer de agent, laat me met rust’, zei de dronkaard. ‘Scheer je weg. Wie niets heeft, heeft niets te verliezen. Als ik had kunnen lopen, was ik naar huis gegaan. Dan was dit nooit gebeurd. Was ik nog gehecht aan het onechte bestaan, dan zat ik nog op de bank te oreren als een sjeich.’ M. II, 2387
Als een heilige een sluier draagt van waanzin,
kun jij die blind bent hem dan herkennen?
Maar als het oog der intuïtie open is,
kijk!, dan zie je een leidsman onder elke steen.
Daglicht (M. II:2346‑2347)