Dit verhaal over spirituele dronkenschap laat zien dat je datgene waar het bij de weg van de soefi werkelijk om gaat, niet kunt leren. Je kunt dit alleen maar bereiken door directe ervaring, spirituele dronkenschap en innerlijke transformatie. Hoe groot het verschil tussen bekend zijn met definities, oorzaken en soorten van dronkenschap en werkelijk dronken zijn! De dronkaard weet niets over een definitie en theorie van dronkenschap, maar hij is wel dronken. Terwijl iemand die sober is en de definitie en beginselen van dronkenschap kent, dat helemaal niet is. De mysticus die zich heeft verloren in Hoe (de goddelijke tegenwoordigheid) heeft niets meer te verliezen.
Als een heilige een sluier draagt van waanzin,
kun jij die blind bent hem dan herkennen?
Maar als het oog der intuïtie open is,
kijk!, dan zie je een leidsman onder elke steen.
Een agent zag ’s nachts op zijn ronde een man op de grond tegen een muur liggen.
‘He daar, je bent dronken’, riep hij. ‘Wat heb je op?’
‘Wat er in de fles zit’, antwoordde de man.
‘Kom nou, en wat zit daar dan wel in?’, vroeg de agent.
‘Wat ik heb gedronken’, zei de man.
‘Tja, dat is vanbuiten af niet te zien’,zei de agent. ‘Zeg op, wat heb je gedronken?’
Dat ging zo maar door en de agent kwam geen stap verder, hij bleef als een ezel in de modder steken.
‘Vooruit’, zei de agent, ‘Zeg eens Aah.’
‘Hoe, bracht de dronkaard uit.
‘Dat komt omdat ik blij ben en jij vergaat van verdriet’, zei de dronkaard. ‘Mensen zeggen: “Aah” als ze pijn of verdriet hebben of hun iets wordt aangedaan. Wijndrinkers zeggen van pure blijdschap “Hoe”.’
‘Tja, daar weet ik niks van, hoor’, zei de agent. ‘Sta op. Loop niet te koop met dat mystieke gedoe, Houd op met dat gebekvecht!’
‘Ga weg!’,riep de man. ‘Wat moet je van me!’
‘Je bent dronken’, zei de agent. ‘Kom op, mee naar de cel.’
‘Mijnheer de agent, laat me met rust’, zei de dronkaard. ‘Scheer je weg. Wie niets heeft, heeft niets te verliezen. als ik had kunnen lopen, was ik naar huis gegaan. dan was dit nooit gebeurd. Was ik nog gehecht aan het onechte bestaan, dan zat ik nog op de bank te oreren als een sjeik.’
M. II, 2346-2347; 2387 e.v.