Soms toont Mevlana Roemi zich een verhalenverteller en een entertainer, soms een prediker of een spiritueel leidsman, soms een mysticus met hoge vluchten van spiritueel gewaarzijn, soms iemand die tot God smeekt met dankgebeden en lofprijzingen.
In de eerste zin (1) is het onbekend wie de spreker is maar is het wel duidelijk dat de spreker zich richt tot elke individuele lezer en luisteraar. ‘Luisteren’ verwijst naar spirituele oefeningen als gebed, meditatie en sama. Het is een herinnering aan het moment in het hiervoormaals (de dag van alaast) waarop elke ziel luisterde naar de roepstem van God en antwoord gaf vanuit zijn hart. Het riet dat voorheen in het paradijs verbleef moet heel wat ondergaan om een ney fluit te worden: Het wordt afgesneden, het sterft af en er worden verschillende gaten in geboord. Het riet staat symbolisch voor het goddelijk woord of schrift maar verwijst ook indirect naar de manier waarop Adam uit klei werd geschapen en mens werd doordat de goddelijke adem of geest (ruh) hem door God werd ingeblazen.
Traditionele uitleg:
De ney staat voor het lichaam van de mens, de adem die erin wordt geblazen is de geest van God. Dit verwijst naar de het vers in de Koran, (15:28-29) ‘Gedenk dat je Heer tot de engelen zei: ‘Voorwaar, Ik zal een mens scheppen van klei, van zwart slijk gevormd. Toen Ik hem vervolmaakt had en Mijn geest erin geblazen had, knielden zij voor hem’. Het lichaam van klei heeft openingen zoals de rietfluit. Als de adem van God zich opgesloten voelt dan begint hij net als de ney te weeklagen omdat hij terug wil keren naar zijn bron. De ney symboliseert de zielstoestand van de heilige of de volkomen mens die weeklaagt omdat hij is afgesneden van het rietveld, de plek waar de ziel eigenlijk thuishoort, namelijk het bestaan in de tegenwoordigheid van God. Hij maakt dit verlangen naar het ware thuis ook in anderen wakker. Dit was de toestand waarin Roemi zich bevond toen hij naar zichzelf wees en zei, ‘deze ney’. Terwijl zelfingenomen minnaars klagen over de scheiding van hun geliefde waarbij zij vol verwijt zijn over haar wreedheid, is de klacht van de mysticus eigenlijk niet meer dan een verhaal over het oneindig verlangen naar God. God zelf spoort hem aan dit verhaal te vertellen.
De eenzame ‘jij’ (2-7)
In deze regels klaagt het riet in de eerste persoon (ik) om de eenzaamheid te benadrukken van iemand die alleen (obsessief) bezig is met zichzelf. Hij zit vol zelfmedelijden en egoïsme en voert alleen monologen. Er lijkt niemand te zijn die naar hem luistert want zelfs zijn zogenaamde vrienden (regel 6) zijn in de verkeerde veronderstelling dat ze zijn innerlijk geheim kennen. In de laatste zin van deze regels kondigt Roemi het volgende centrale thema aan, namelijk het licht van de liefde waardoor we kunnen zien.
Traditionele uitleg:
Het afgesneden zijn verwijst naar de afdaling van ziel uit de sfeer van zuiver zijn en absolute eenheid waar ze thuis is en zeker naar terugkeert. Toen de mens in de nabijheid van zijn Geliefde God was, werd hij gevoed door Zijn spirituele licht, zoals de ney eerst gevoed werd door het water van de rivier of het meer. Omdat de mens de nabijheid van God ontbeert en net als een stengel riet werd gescheiden van zijn bron, kan hij in gezelschap alleen nog maar weeklagen. Hij kan niet meer fris en groen zijn (eeuwige vreugde bereiken) tenzij hij het spirituele water vindt. De volkomen mens – de heilige of de profeet – is een vreemdeling in de wereld, niet in staat zijn verdriet of zijn mystieke kennis met anderen te delen dan met gelijkgestemden. Hij spreekt met allerlei verschillende mensen of ze nu werelds zijn of spiritueel maar kan bij hen niet die hartsverbondenheid en echte begrip vinden waarnaar hij zo verlangt.
Wij, ons (8-15)
De verteller herinnert de lezer aan het wezen en de werkelijke bedoeling (het uiteindelijke doel) van het riet, de zin van het lijden dat hij ondergaat en aan het pad dat met anderen gedeeld wordt. Wie het vuur van de liefde brandende (een juiste waardering voor het geluid/ lied van de ney) kan houden, wordt genezen en ontvangt spirituele leiding. Wie met de heiligen verkeert …[M. I, 721] De stem die hier spreekt over goddelijke liefde en Gods transformerende en leidende vriendschap (walaya) (reflecterend en bespiegelend) kom je telkens tegen als je in de Masnawi leest.
Introductie keuze ‘ik’/ ons (16-18)
Hier komt een nieuwe direct aansprekende, nog abruptere stem tussen beide waaruit de voortdurende aanwezigheid en invloed van Huzamuddin en/of Sjams (de goddelijke zon) tot uiting wordt gebracht. Deze stem van de spirituele leraar geeft een aantal redenen voor ons gevoel van afgescheidenheid en ons lijden. De ‘U’ verwijst naar de relatie van elke lezer met zijn goddelijke/menselijke vriend [yar, dust, wali]. De regel die daarop volgt (17) gaat over de eenzaamheid en het gemis als deze transformerende, verenigende band wegvalt. Dit lijkt op de pijnlijke scheiding aan het begin van het gedicht maar dit is omgezet in een kalm weten. In de laatste zin wordt de lezer op een dieper niveau uitgedaagd. Mevlana wil ons op een liefdevolle manier herinneren aan de belofte/ voorbode die schuilt in de kortstondige, extatische momenten van eenwording. In plaats van teleurgesteld te raken over het wegvallen van deze band, kunnen we ons steeds meer voor ogen houden dat dit onze uiteindelijke bestemming is.
Innig verbonden ‘jij’ (19-22)
Het lijkt wel of hier een nieuw gedicht begint met het innig verbonden ‘Mijn zoon’ verwijzend naar de band van vertrouwen, begeleiding en support tussen de goddelijke boodschapper of profeet en zijn zoon of potentiële leerling. In het enkelvoudige ‘zoon’ en ‘jij’ wordt de lezer uitgedaagd het lagere egozelf onder ogen te zien en te zuiveren, Dit wordt nog verder versterkt in de volgende versregels.
Ons (23-26)
Eerst lijkt het of hier weer de persoonlijke, bespiegelende stem spreekt van versregels 16-18 die het over God heeft als ‘Liefde’, als ‘goddelijke geneesheer’ (Hakim is een van Gods heilige namen) die zowel de ziel (Plato) als het lichaam (Galenus) kan genezen, vooruitblikkend naar het volgende verhaal over de vorst en het dienstmeisje, maar de stem spreekt niet meer in de eerste persoon enkelvoud (ik) maar als of namens een nieuw, getransformeerd ‘wij’. Dit veronderstelt dat het weifelende, eenzame ‘jij’ van vers 2-7 het pad van de liefde en eenwording heeft betreden en zichzelf heeft overstegen. Dit wordt extra benadrukt met de archetypische verschijning van God aan Mohammed en Mozes (vers 25-26).
Het getransformeerde ‘Ik’ (27-34)
Deze bekende autobiografische verzen staan symbool voor Roemi’s transformerende ontmoeting met Sjams van Tabriz. Het paradoxale is dat deze getuigenis net als de verzen over het klagende riet (2-7) gesteld is in de eerste persoon. De toonzetting is echter geheel anders. De ‘ik’ die hier zo teder en verlangend (maar ook wetend) tot zijn geliefde spreekt is vol dankbaarheid en erkenning. Het is niet meer de ‘ik’ die weeklaagt over het verlies. Deze extatische dankbaarheid wordt nog eens benadrukt door de meelevende bezorgdheid voor elke medemens en metgezel (vers 29 en 34). Zo wordt duidelijk dat de menselijk gave van mededogen de bestemming is van het riet dat aanvankelijk gescheiden was en het diepste antwoord voor zijn aanhoudende weeklacht. Met andere woorden mededogen is het rietveld en de beloofde tuin die we met elkaar kunnen vormen.
Wij (35)
De overeenkomt tussen het eerste en laatste openingsvers is dat het gedicht begint en eindigt met het woord luister. In de eerste zin is dit een gebiedende wijs enkelvoud en in de laatste zin een gebiedende wijs meervoud. Er is een grammaticale verschuiving van de eenzaamheid van het geïsoleerde ego naar het getransformeerde ‘wij’, waarin alle geliefde vrienden van de dichter samen zijn. Het begint als een klaagzang die symbolisch staat voor het verdriet waar elk mensenleven doorheen gaat maar het gedicht ontwikkelt zich gaandeweg tot een transformerende symfonie van goddelijke inspiratie, een ‘openbarend verhaal’. Dezelfde rietfluit maar een heel andere Speler.