Dit verhaal gaat over een arme fakir die nadat hij God voor lange tijd om hulp heeft gesmeekt, in een heldere droom ziet dat hij in een boekwinkel een schatkaart vindt tussen allerlei oude boekrollen. Een stem vertelt hem dat hij de schatkaart ongezien uit de boekwinkel moet meenemen om haar op een afgelegen, eenzame plaats te bestuderen.
De volgende ochtend gaat hij meteen naar de boekwinkel en na een tijdje zoeken ziet hij de schatkaart liggen die hem in zijn droom beschreven was. Hij verbergt de kaart onder zijn jas en zegt tegen de boekhandelaar: ‘Tot kijk! Ik kom nog wel eens langs’ Hij trekt zich terug op een afgelegen plek om de kaart te lezen en hij valt van de ene verbazing in de andere. Hij vraagt zich af hoe zo’n schatkaart, die van onschatbare waarde is, tussen de boekrollen terecht is gekomen. Hij bedenkt zich dan ineens dat God onze beschermer is en dat we bij alles door Hem geleid worden. Roemi voert dan een andere stem op die zegt:
Ook al lees je honderd dikke boekdelen achter elkaar,
je kunt je er niets van herinneren als God anders beschikt,
maar als je God dient, kun je zonder ooit een boek te lezen
een bijzondere wetenschap ontdekken in je eigen hart.
(M. VI:1931-1932)
Op de kaart staat te lezen dat er buiten de stad een schat begraven ligt op de plek waar een gebouw staat met een koepel waar een martelaar begraven ligt. De achterkant van het gebouw staat naar de stad toe en de ingang kijkt uit op de woestijn. Hij moet dan met zijn rug naar het gebouw gaan staan in de richting van de kibla en vervolgens in die richting een pijl afschieten.
Vertrek uit de stad van de nafs
en keer de koepel van het beperkte intellect
en het heiligdom van de dierlijke ziel de rug toe.
Keer je gezicht naar de kibla van eenheid
en schiet de pijl van aspiratie
uit de ‘boog’ van modjāhada (inzet, moeite doen, conflict, worsteling, beproeving)
opdat je mosjāhada (contemplatie, getuige zijn, zien)
mag bereiken.
Op de plek waar de pijl terecht komt ligt de schat begraven. De man gaat snel een boog halen en schiet vervolgens een pijl af in de lucht. Vol verwachting heeft hij een houweel en een schep meegebracht om te kunnen graven op de plek waar de pijl terecht is gekomen. Hij graaft en hij graaft, maar er is geen spoor te vinden van een verborgen schat. Elke dag komt hij om pijlen af te schieten maar hij kan de plek waar de schat verborgen ligt niet vinden. Omdat hij elke dag op die manier bezig is, beginnen de mensen over hem te kletsen. Ze vertellen het verhaal door aan de koning en als de fakir dat in de gaten krijgt, weet hij dat er niets anders opzit dan een eind te maken aan zijn schatgraverij. Om de woede van de koning af te wenden zegt hij dat de schatkaart hem niets dan ellende heeft bezorgd, dat hij er niets mee is opgeschoten en alleen maar aan het graven is geweest. Hij zegt tegen de koning: ‘misschien heeft u zoveel geluk dat de schat zich aan u openbaart. Zes maanden lang schiet de koning pijlen af en graaft kuilen. Als hij een sterke boogschutter tegenkomt, vraagt de koning hem om pijlen af te schieten. Zes maanden lang zoekt hij met jan en alleman overal naar de schat. Hij krijgt nul op het rekest en de moed zinkt hem in de schoenen. Woedend gooit hij de kaart voor de voeten van de fakir op de grond. ‘Hier heb je je waardeloze schatkaart terug. Hij hoort bij jou omdat je kennelijk niets beters te doen hebt. Dit werk vraagt om iemand met een vastberaden hart, zoals jijzelf. Ga jij maar door met zoeken! Als je de schat niet vindt dan zul je er nooit genoeg van krijgen en als je hem wel vindt maak ik jou de rechtmatige eigenaar.’
Dan voert Roemi weer die andere stem op:
De liefde is roekeloos, de rede niet.
De rede is uit op profijt.
De liefde geeft zich volledig.
Als er beproevingen zijn,
is de minnaar als de onderste molensteen —
een hard oppervlak, stevig verankerd.
Hij drukt eigenbelang de kop in.
Hij verspeelt zelfs wat God hem geeft
en zoekt geen beloning.
God gaf ons zonder enige reden het bestaan;
wie toegewijd is geeft het Hem zonder reden terug.
Devotie is geven zonder reden;
alles verspelen gaat religie te boven.
Religie zoekt genade en verlossing;
maar wie alles verspeelt is de uitverkorene van God.
Ze proberen God op geen enkele manier uit
en kijken niet of er winst of verlies valt te behalen.
M. VI: 1967-1974;
De arme fakir ontvangt van de koning de schatkaart die voor zoveel beroering had gezorgd. Veilig voor de afgunstige ogen en hatelijke opmerkingen van anderen gaat hij weer helemaal op in zijn hopeloze dwaasheid.
Het geneesmiddel voor het intellect is een beeld van de Liefde,
de gezichten van alle lievelingen vormen slechts Zijn sluier.
Jij, die de liefde bent toegewijd, keer je gezicht naar jezelf;
je hebt geen bloedverwanten, alleen jezelf, warhoofd.
De fakir maakte van zijn hart een kibla en begon te bidden:
De mens heeft niets dan dat wat hij gewrocht heeft.
Vóór hij een antwoord kreeg op zijn gebed,
had hij vele jaren biddend doorgebracht.
Hij bad met heel zijn hart zonder dat er een duidelijk antwoord kwam.
Maar door toedoen van Gods genade hoorde hij in het geheim: Ik ben hier .
Omdat die zieke man in zijn vertrouwen
op de mildheid van de almachtige schepper
altijd danste zonder tamboerijn,
was, ook al leek er nooit een hemelse stem
of een goddelijke boodschapper nabij te zijn,
toch het oor van zijn hoop gevuld met: Hier ben Ik.
Zijn hoop sprak zonder tong: ‘Kom!’
en die roep veegde alle vermoeidheid uit zijn hart.
(M. VI, 1982-1989)
De derwisj roept God aan met de volgende woorden: ‘U die alle geheimen kent, ik ben tevergeefs van hot naar her gerend op zoek naar deze schat. De duivel van hebzucht, begeerte en haastige spoed heeft weinig op met behoedzame geleidelijkheid. Ik ben er geen steek mee opgeschoten. Ik heb er alleen zwarte handen en een verbrande mond aan overgehouden. Heer, ik heb er spijt van dat ik zo’n haast had. Maak, omdat U de deur voor mij gesloten hield, de deur voor mij weer open. Naakt sta ik voor Uw poort in een rivier van tranen. Schenk aan de tranen van Uw dienaar, die blind geworden is van het huilen, groene gewassen en ontluikende kruiden van dit oneindige grasland.’ Als hij zo aan het bidden is, spreekt de stem van inspiratie opnieuw tot hem en wordt hem door God een uitweg getoond: ‘Er werd gezegd dat je een pijl in de boog moest doen, maar werd er ook iets gezegd over het spannen van de boog? De stem heeft niet gezegd dat je de boog heel hard moest aanspannen, hij zei dat je de pijl in de boog moest doen, niet dat je hem met al je kracht moest wegschieten. Uit ijdelheid nam je de boog op en wilde je laten zien hoe goed je bent in boogschieten. Stop met deze vertoning, houd de pijl in de boog en probeer niet met kracht en geweld zo ver mogelijk te schieten. Ga dan als de pijl op de grond is gevallen op die plek graven en zoeken. Geef domme kracht op en zoek naar het goud met nederigheid en smeekbeden.