Het voedsel van de minnaar is zijn liefde voor brood,
het brood zelf hoeft niet voor handen te zijn.
Wie oprecht is in zijn liefde, is geen slaaf van het bestaan.
Minnaars hebben niets met het bestaan van doen,
minnaars genieten rente zonder hoofdsom.
Zonder vleugels vliegen ze de wereld rond;
zonder handen gooien ze de bal over het veld.
De derwisj die de geur opving van de werkelijkheid
placht manden te vlechten ofschoon zijn handen waren afgehakt.
Minnaars hebben hun tenten opgeslagen in het niet-bestaan:
zij zijn van eenzelfde kwaliteit en essentie als het niet-bestaan.
(Masnawi III:3020-3024)
Er was eens een derwisj die als kluizenaar in een bergachtige omgeving leefde. Eenzaamheid was zijn bedgenoot en liefste metgezel. Hij was de adem van mannen en vrouwen beu, want hem waaide de verfrissende bries van genade van de Schepper toe.
Op die berg groeiden allerlei bomen en vruchten, waaronder talloze bergperen.
‘Heer’, zei de derwisj, ‘ik sluit een verbond met U dat ik daar zo lang ik leef niet van zal plukken. Ik pak de vruchten die door de wind zijn afgewaaid, maar ik pluk ze niet van de hoge bomen.’
Een tijdlang deed hij zijn belofte gestand, maar toen sloeg het noodlot toe. Vijf dagen achtereen blies de wind niet een peer van de bomen. De kluizenaar had zo’n honger dat hij het niet meer uithield. Hij zag een stel peren aan een tak hangen, maar wist zich nog net te beheersen.
Toen kwam de wind aanwaaien, boog het uiteinde van de tak omlaag en wekte zo zijn natuurlijke eetlust op. Honger, zwakte en de sterke invloed van het lot spanden samen om de asceet zijn belofte to laten breken. Hij plukte de vruchten van de bergpeer. Toen daalde Gods straf op hem neer. Hij opende hem de ogen en trok hem aan zijn oor.
Nu zaten er op die plek meer dan twintig dieven die bezig waren de goederen die ze hadden gestolen te verdelen. Iemand had echter de schout gewaarschuwd. De rovers werden overvallen door de wachters van de schout. De beul hakte ter plekke bij iedereen de linkervoet en de rechterhand af. Er ontstond grote commotie. Per ongeluk werd de hand van de asceet ook afgehakt. De beul stond op het punt ook zijn linkervoet af te hakken toen er een nobele ruiter kwam aanrijden die riep: ‘Hondsvot, wat ben je aan het doen? Dat is sjeich zo en zo, een van Gods grote heiligen. Hoe kom je erbij om zijn hand of te hakken?’
De beul scheurde zijn gewaad en rende naar de schout om de zaak meteen te rapporteren. De schout kwam barrevoets aangelopen en vroeg om vergiffenis.
‘God is mijn getuige dat ik dit niet wist’, zei hij. ‘Vergeef me deze afgrijselijke daad, edele heer, u die de aanvoerder bent van de toekomstige paradijsbewoners.’
‘Ik weet waarom dit gebeurd is’, zei de sjeich. ‘Ik weet welke zonde ik begaan heb. Ik heb de eed die ik aan God had gezworen geschonden. Vandaar dat dit me is overkomen. Ik wist dat dat slecht was en toch verbrak ik het verbond. Die brutaliteit sloeg op me terug. Schout, u mag mijn hand, mijn voet, mijn hersens en mijn huid offeren als de Geliefde dat zo beschikt. Dit was mijn lot. Ik vergeef het u. U wist het niet. Het was uw fout niet. Wie heeft, aangezien Hij de enige is wiens bevel overal wordt uitgevoerd, de kracht om met God te worstelen?’
Omdat de hand van de asceet was afgehakt vanwege zijn begeerte, sloot hij de deur van het klagen. Sindsdien noemden de mensen hem de sjeich met de afgehakte hand. Onder die naam werd hij wijd en zijd bekend door de rampspoed die zijn strot over hem had gebracht.
Op een dag trof een bezoeker hem in zijn hut aan terwijl hij met beide handen een mand zat te vlechten.
‘Vijand van je eigen leven’, zo sprak de sjeich hem toe. ‘Je steekt zomaar je neus om de hoek. Kun je niet even wachten tot ik je binnen roep? Vanwaar die haast?’
‘Uit liefde en verlangen’, zei de bezoeker.
Daarop glimlachte de sjeich.
‘Kom binnen’, zei hij. ‘Maar houd dit wel geheim. Vertel dit aan niemand tot de dag waarop ik sterf, aan kameraad, geliefde vriend noch slampamper.’
Daarna kwamen andere mensen die door het raam gluurden er ook achter dat hij manden vlocht.
‘Schepper, u weet welke wijsheid hierin schuilt’, riep de heilige. ‘Ik heb mijn geheim bewaard en U hebt het geopenbaard.’
Goddelijke inspiratie kwam tot hem en zei: ‘Er was een aantal mensen die op grond hiervan niet meer in u geloofden. Ze zeiden: “Misschien was hij wel een bedrieger en heeft God zijn schande in de broederschap aan de kaak gesteld.” Ik wil niet dat die mensen ongelovig worden en door hun lelijke gedachten ten onder gaan. Vandaar dit wonder. Wij geven u een hand op het moment dat u uw werk doet zodat die ellendelingen met hun slechte gedachten zich niet afwenden van de Heer der hemelen. Hiervoor troostte Ik u zonder wonderen. Nu heb Ik u dit wonder geschonken omwille van hen, daarom heb Ik u deze spirituele lamp toevertrouwd. U hebt de angst voor de lichamelijke dood en verminking ontstegen. Duistere gedachten over de verminking van hand en voet zijn van u geweken. U hebt een echt sterk schild gekregen om duistere gedachten op een afstand te kunnen houden.
(Masnawi III: 1614, 1634-1637, 1672-1690, 1704-1720)
Uit: Roemi van dag tot dag
Uitg. Synthese, Rotterdam 2011